Een jongen van 12 jaar werd door twee pesters toegetakeld en in het Netekanaal gegooid. De video ging deze week het internet rond en de jongens werden opgepakt. Maar daarmee is het voor het slachtoffer nog niet gedaan, schrijft Thomas Smolders.
Toen ik een jaar of vijftien was, was ik een grijze muis. Ik viel niet echt op – behalve omwille van het feit dat ik boomlang was – maar had desondanks genoeg vrienden om me niet minderwaardig te voelen. Voetballen kon ik als de slechtste en ook in de lessen was ik geen echte hoogvlieger, maar toch kon ik alles met een kwinkslag een draai geven. Met dank aan taal, wat humor en een mond die ik op en tijd en stond durfde opendoen.
In het derde middelbaar had ik ruzie met een jaargenoot. Een banale schoolruzie. Om mij wat af te dreigen had hij gezegd dat hij een vriend van zijn oudere zus eens “mee naar school ging brengen”. Zo’n kerel die door iedereen met zijn familienaam wordt aangesproken. Zo’n kerel die vijf scholen verder even berucht is als binnen de school waar hij op zit – als hij überhaupt zin heeft om naar school te gaan. Zo’n kerel waaraan je bijna met de glimlach je lunchgeld zou afgeven, in de hoop erger te vermijden.
“Ik zie er vast niet uit, met het bloed dat uit mijn neus loopt.”
Op een grijze septemberavond fiets ik door het bosje naast school wanneer ik aan het eind van het pad de jongen zie met wie ik ruzie heb. Naarmate ik dichterbij kom ontwaar ik twee andere figuren. De beruchte kerel en een vriend van hem. Nog voor ik iets kan zeggen duwt de één me naar de ander. In minder dan vijf minuten tijd incasseer ik verschillende meppen. Soms raak, soms rakelings naast. Ik voel pijn in mijn schouder, mijn neus, mijn oog, mijn… Wanneer ze ophouden zie ik het verbleekte gezicht van mijn jaargenoot. “Shit”, mompelt hij terwijl ik passeer, “dit was niet de bedoeling.”
Aan het stoplicht even verderop staan twee schoolgenoten, die elkaar lachend een anekdote van de voorbije dag vertellen. Tussen de pijntranen door zie ik hoe de uitdrukking op hun gezicht verandert. Ik zie er vast niet uit, met het bloed dat uit mijn neus loopt. “Hey Smolders, gaat het?”. Ik knik zwijgend en fiets verder. Thuis kom ik er met een gemakkelijke uitvlucht vanaf. Het fietspad was niet goed aangelegd en ik was gevallen, meer niet. En ja, het ging wel, dank je.
Tot zover een banale schoolruzie, zoals er jammer genoeg dagelijks veel te veel gebeuren.
Exact zes dagen later fiets ik met enkele vrienden na school huiswaarts wanneer de meute fietsers aan de schoolpoorten opstroopt. Tien à vijftien man staat in de weg van de scholieren die door willen maar niet kunnen. Onder hen het duo dat mij de vorige week had aangepakt. Deze keer waren ze teruggekomen met versterking. Voor het plezier. Omdat het kan.
“Ik voel de blikken van de hele groep fietsers priemen in mijn rug – het lijkt wel alsof de volledige school er staat.”
“Laat hem door! We zullen niets doen,” roepen ze. De fietsers gaan aan de kant, niet goed wetend wat hen overkomt. Een zee aan staal en rubber banden die opensplijt en mij de weg naar de slachtbank toont. Ik had me kunnen omdraaien en terug kunnen fietsen. En toch deed ik het niet.
Van zodra ik de schoolpoort passeer krijg ik een eerste duw. Een klap op mijn hoofd. Een arm die wordt omgedraaid. Een groep hongerige hyena’s die zich op mij en mijn fiets stort, voor de ogen van een ruim publiek. Ik voel de blikken van de hele groep fietsers priemen in mijn rug – het lijkt wel alsof de volledige school er staat. Niemand verroert zich. Niemand, behalve één jongen die een jaar hoger zit en eigenlijk te stoer is om zich om mij te bekommeren. Martijn. Kwiek baant hij zich een weg tussen de bende, ontfutselt mijn fiets uit hun handen/voeten en zorgt er daarna voor dat ik terug binnen de schoolpoorten kan komen.
Deze keer hoef ik geen uitvlucht voor mijn ouders te verzinnen. Nog voor ik goed en wel thuis was belde de politie.
Hoewel de builen en blutsen na verloop van tijd weggingen begon de echte terreur toen pas: alle mentale shit. Je hoort het mensen wel eens zeggen wanneer er bij hen is ingebroken. “Het ergste zijn niet de voorwerpen die zijn verdwenen, nee, het ergste is het gevoel dat ik niet meer veilig ben in m’n eigen huis. Dat mijn vrijheid is afgenomen”.
“Ik kreeg waanbeelden en zag Hen plots overal opduiken.”
Ook ik worstelde met dat gevoel. Mijn ouders installeerden een deurbel met videocamera, want ik was bang dat Zij plots aan de deur zouden staan. Bang om alleen naar school te gaan, ook al woonde ik er op vijfhonderd meter van. In het begin bracht mijn moeder me met de auto (vijf-hon-derd me-ter), nadien fietste ze met me mee. Nog later kwam mijn beste vriend me iedere morgen oppikken, terwijl mijn huis op een totaal andere route dan de zijne lag.
Ik kreeg waanbeelden en zag Hen plots overal opduiken. Wanneer ik op woensdag rondhing in de bibliotheek voor ik met mijn broer naar de tennis ging, bijvoorbeeld. Of tijdens de jaarlijkse schoolcross, een traditioneel hoogtepunt voor de atleten van onze school – waaronder ik. Niet dat jaar, waarin ik vlak voor de start een van Hen meende te herkennen en ik bijgevolg de hele cross stilletjes naast de turnleraar heb meegemaakt, aan de zijlijn. Bang om naar de KSA te gaan en mijn leiders vroeg of ze een oogje in het zeil konden houden.
Ik kan niet in het hoofd van het slachtoffer kijken, maar ik ben er vrij zeker van dat ook hij de komende weken en maanden door dezelfde hel zal gaan. Dan hoop ik dat ook hij kan terugvallen op ouders, vrienden, leraren en KSA-leiders die hem door die moeilijke periode sleuren. Het zal bloed, angstzweet en tranen kosten, maar het effect zal hopelijk hetzelfde zijn. Een jongere die nog meer op zijn strepen durft staan dan de knul die hij een jaar voordien was.
Schrijf je reactie