‘Waar ga je heen?’ Ik kijk op van mijn voeten en staar wezenloos in de lichtblauwe ogen van de grenspolitie. Hij verbaliseerde zonet de vraag die de afgelopen weken door de echokamer van mijn hoofd weergalmde. Een vraag die ik al die tijd onbeantwoord liet, omdat er geen eenduidig antwoord is: ik liet mijn fulltime job, dag in, dag uit op dezelfde plaats, pas voor wat het was en besloot mijn vrijheid te kopen met mijn pen. Reizend en schrijvend, godweetwaar, godweethoelang. Mijn god weet niets, alleen dat tijd relatief is. Na een te lange stilte, zeg ik: ‘Londen.’ – ‘Daar woon je, toch? Dus. Je gaat naar huis.’
Hij laat het zo eenvoudig klinken. Voor de agent aan de grens ben ik gewoon een Belgische vrouw die in Londen woont. Ja, maar leven doe ik momenteel overal. De wereld is de laatste staande grens – mocht ik mijn rijbewijs hebben, nam ik de tweede afrit van de aardkloot naar de maan. Want zeg nu zelf, is het niet gek dat we onze identiteit laten bepalen door landsgrenzen die pas in onze recente geschiedenis getekend – en hertekend – werden? ‘Vooroordelen zijn praktisch’, zei iemand me op Twitter en na zo’n verhelderend antwoord van de agent met de even heldere ogen wil ik dat graag geloven. Het ligt in onze aard om te labelen, zaken te kaderen. Iets kunnen benoemen, is iets kunnen controleren en dat brengt gemoedsrust. Maar dat, zo leerde ik, geldt alleen voor wie zelf benoemt.
“Iets kunnen benoemen, is iets kunnen controleren en dat brengt gemoedsrust.”
In mijn 27-jarige bestaan verzamelde ik tal van verstikkende etiketten. Niet op een leuke manier zoals met die stickerboeken van de voetbal. Daar kon je namelijk beelden inruilen voor wat beters. Ik heb een Belgische moeder. Een Tunesische vader. Een Engels adres. Kind van gescheiden ouders. Katholiek toen ik op zaterdagen met mama kaarsjes in de kerk ging branden. Moslim toen mijn vijfjarige ik een rauw balletje varkensgehakt vriendelijk weigerde bij de lokale slager. Atheïst als ik zelf labels mag plakken. Op goede dagen vegetariër. Voor sommige Vlamingen ben ik Vlaming. Voor anderen een allochtoon. Eén vreemdeling dichter bij het halen van de diversiteitsquota. Eén vreemdeling dichter bij trop, te veel.
Ik weet niet wat ik moet antwoorden wanneer mensen me op reis vragen waar ik vandaan kom en vrees dat sommigen daarbij algauw de labels ‘drugsverslaafd’, ‘seriemoordenaar’ en ‘digital nomad’ printen en plakken. Voor mijn avontuurlijke moeder die te lang huisvrouw was, ben ik een vrijgevochten vrouw die haar shit voor elkaar heeft. Ik sliep twee dagen geleden nog op haar zetel. Mijn vader gebruikt me om zijn gefaalde imago bij zijn religieuze familie goed te maken. Ik heb seks voor het huwelijk, vaak. Een vriendin zegt me dat ik beter niet blond ga. Een vriend zegt dat ik geen probleem moet maken van mijn tanlines want mannen delen die fetisj. We zijn veel dingen voor veel mensen, maar nooit onszelf.
Ik heb mezelf dus ontwricht. Mijn bestaan in verhouding tot iedere plaats en persoon losgewrikt. Geen controle, geen gemoedsrust, maar tranen in mijn spaghetti. ‘Een zwembad is in het Westen geen symbool van weelde, maar van orde’, schreef Joan Didion in The White Album. ‘Een symbool van controle over wat niet te controleren is. Een zwembad is water, beschikbaar en nuttig gemaakt.’ Het was aanvankelijk moeilijk om van zwembad tot nutteloze plas gedegradeerd te worden.
“Het was aanvankelijk moeilijk om van zwembad tot nutteloze plas gedegradeerd te worden.”
Aanvankelijk. Want wanneer ik mijn ogen open en door het busraam (die pen koopt vrijheid, maar geen Eurostarticket) de eindeloze, identieke bakstenen rijhuizen van Lewisham zie, voelt het inderdaad als thuiskomen. Rollend richting de donkere wolkenkrabbers van Vauxhall die hun lange schaduwen werpen over het zwarte gat dat de Thames is in een onderverlichte nacht. Even denk ik dat de brug onder ons in elkaar zal storten, omdat bruggen dat tegenwoordig blijken te doen ook wanneer ik ze niet zelf opblaas. De verweerde bakstenen maken plaats voor de opgepoetste herenhuizen van Victoria – niet mooier of lelijker dan de gebouwen van de randstad. Ik ben en alles is gewoon. Niet meer dan dat.
Die dag leer ik van een gerecycleerde tweet van The Economist dat sommige mensen geloven dat de Queen afstamt van de profeet Mohammed en dat prins Charles bin Philip een islamofiel is. Ik leer ook dat de eerste trein Victoria Underground Station verlaat om 05:34 en dat het exacte moment is waarop alle levens versmelten: iedereen onderweg van nergens naar ergens of omgekeerd. Stralend opgestaan voor een nieuwe dag of klaar om de zorgen van gisteren te begraven.
Ik begraaf vooral mijn blik – in de krant die ik boven de stationstrappen van een verse stapel griste. Eigenlijk had ik gewoon de vrouw nagedaan die voor me door het station had gelopen. Ze had haar vingers even aarzelend op het nette, strakgeplooide papier laten rusten om dan tot de beslissing over te gaan als eerste die dag in dat station de krant mee te nemen. De elegantie van haar vastberadenheid in een samenleving getekend door keuzestress was zo bewonderenswaardig dat ik daar in dat moment die vrouw wilde zijn. Maar ondanks mijn feilloze nabootsing van haar handelingen, had ik plots een krant vast die opende met een roddel over een rugbyspeler wiens naam ik niet kende en nooit zal kennen en ik wilde me vooral van haar distantiëren. Het verhaal van een ander is altijd meer dan wat we onszelf over hen vertellen. Het is gemakkelijk om teleurgesteld te zijn wanneer je ervoor kiest alleen je eigen waarheid te geloven.
“Het is gemakkelijk om teleurgesteld te zijn wanneer je ervoor kiest alleen je eigen waarheid te geloven.”
Ik was in Tunesië waar het kwik boven de 40 graden piekte en ik las ergens dat de zomer voorbij was. Daar culmineerde mijn detachering. Onder de verschroeiende zon werd mijn haast transparante huid zo donker als het woestijnzand onder mijn voeten. Goed zo. Het biedt een kader voor wie mijn naam en uiterlijk met elkaar wil rijmen. Tot de winter mij weer van mijn kleur ontdoet, ben ik conform mijn toegewezen vooroordeel. En daarna? Niets meer. Een zombie, zoals kinderen me vroeger op school noemden. Een levende dode. Onbenoembaar, onbegrensd, onbestemd.
Wanneer ik dan uit mijn huid groei, laat ik vast meer achter. Een spiegel, een onderbroek, een uitgeholde vriendschap. Misschien keer ik wel eens terug. Maar nu zit ik in de metro. De temperatuur is perfect, het treinstel raast door de tunnel en mijn haar geselt mijn gezicht. Ik wil dat dit moment eeuwig blijft duren. Razend naar onbestemd.
1 reactie
Prachtig geschreven. Ik ben blij dat ik abonnee ben 🙂