Als kleuter heb ik mijn mama moeten maken.
Met lapjes stof en zwarte wol waar ik krulletjes van draaide.
De lijm hing aan mijn vingertoppen. Mijn tong uit mijn mond.
Eén sproet leek op een dikke zwarte traan.
Ze was blij met zichzelf.
Vond dat ze sprekend op zichzelf leek.
De krullen waren nochtans losgekomen.
Maar dat was in het echt ook weleens zo.
Als ze tegen wind had gefietst.
Om op tijd op school te zijn.
Haar open armen -die voor ze dichtgingen- mij hadden gevangen.
De enige wedstrijd die ik altijd won.
Ik dacht dat later betekende dat ik al haar sproeten zou kunnen tellen.
Alsof ik dan nog steeds tegen haar aan zou liggen.
Terwijl zij een middagdutje deed en ik luisterde naar het weer buiten.
Alleen, dat betekende zonder haar.
Ze ademde diep uit.
Ik, dat was wie ik met behulp van haar zou worden.
Ook de jaren hielpen mee.
En haar raad ben ik gaan zoeken in de wind.
Ik zou haar willen vragen om mijn krulletjes even vast te lijmen.
Omdat het er -sinds ik zelf moeder ben- weleens op lijkt
dat de wind uit alle windrichtingen komt.
En of ze even kan voordoen hoe het moet, een ontroostbaar kind troosten.
Hoelang asperges moeten koken.
Of ze die jurk nog heeft waarmee ze naar dat verre trouwfeest moest.
En of ze intussen – nu de kinderen definitief het huis uit zijn –
al de tijd heeft gevonden om haar sproeten voor me na te tellen.
Schrijf je reactie